Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1695

Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5578 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering: minder dan 15% arbeidsongeschikt. CBBS. Motivering in hoger beroep.


Uitspraak

05/5578 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 juli 2005, 05/451 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 14 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk, hoger beroep ingesteld. Bij de aanvullende gronden heeft mr. Blok een brief van de longarts dr. J. van den Berg van 18 oktober 2005 overgelegd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts F. Muradin op 7 maart 2006 gerapporteerd. Naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 12 oktober 2006 heeft het Uwv een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige H. de Rooy van 18 juli 2007, met bijlagen, ingediend. Namens appellant is bij brief van 20 juli 2007 een brief van de longarts Van den Berg van 21 juni 2007 overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blok, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 mei 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder overweging dat appellant voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is. Bij besluit van 13 december 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Appellant is dan ook volgens de rechtbank per 23 (lees: 24) mei 2004 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. Aangezien appellant met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellant een uitkering toe te kennen. In hoger beroep is namens appellant onder andere aangevoerd dat zijn specialist vanwege de longproblematiek hem niet inzetbaar acht in het arbeidsproces. Volgens appellant is de mening van de behandelend specialist, die tegengesteld is aan die van de verzekeringsartsen, zodanig van belang dat die mening niet gepasseerd kan worden door het niet noodzakelijk achten van een medisch deskundigenadvies. Tevens geeft appellant aan dat in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 9 juni 2004 niet afdoende is gemotiveerd waarom de overschrijdingen geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum. Appellant verzoekt om een deskundige om advies te vragen. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het oordeel van de rechtbank in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt. De onderhavige schatting is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In zijn uitspraken van 23 februari 2007, LJNrs. AZ9148, AZ9153, AZ9157 en AZ9158, heeft de Raad overwogen dat een wijze van invulling van de (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((k)FML) waarbij niet alle door de verzekeringsarts van toepassing geachte beperkingen ook daadwerkelijk als een beperking worden ingevuld, maar worden opgenomen in een toelichting met zich mee kan brengen dat die beperkingen bij de functieselectie door het systeem ten onrechte buiten beeld blijven. Dat kan en zal doorgaans tot gevolg hebben dat in het - thans geheten - Resultaat Functiebeoordeling geen gegevens worden getoond met betrekking tot de belasting van een functie op het betreffende onderdeel of de betreffende onderdelen en dat aldus niet controleerbaar is of mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van de verzekerde op het betreffende onderdeel. In een dergelijk geval bestaat aldus het risico dat de motivering van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan de hand van het eindresultaat functieselectie niet volstaat en dat een besluit dat enkel op zodanige motivering is gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand zal kunnen houden. Of in een voorliggend geval die conclusie dient te worden getrokken zal, naast andere zich concreet voordoende feiten en omstandigheden, afhangen van aantal en aard van de verborgen beperkingen, en het antwoord op de vraag of geen beperking dan wel een minder ernstige beperking is aangegeven. Wat betreft het onderhavige geval, overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij geen aanknopingspunten heeft om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in dit geding van belang, zodat er geen aanleiding is om een externe medische deskundige te benoemen. De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin, om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting van appellant geen steun. De Raad wil hieraan toevoegen dat, zoals ter zitting door mr. Blok is erkend, de FML niet aan de behandelend longarts is voorgelegd. Tevens heeft de in hoger beroep overgelegde brief van de longarts van 21 juni 2007 geen betrekking op de datum in geding. Het is voor de Raad, gelet in het bijzonder op de in rubriek I vermelde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige H. de Rooy van 18 juli 2007 en het verhandelde ter zitting, in voldoende mate aannemelijk geworden dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige bij het selecteren van voor appellant geschikt te achten functies alle relevante beperkingen van appellant, zoals deze door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn vastgesteld, in ogenschouw heeft genomen. Ten slotte merkt de Raad nog op dat indien appellant meent dat zijn gezondheidstoestand na 24 mei 2004 is verslechterd, hij zich tot het Uwv kan wenden met het verzoek de mate van zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat de functies die uiteindelijk als schattingsgrondslag resteren, in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van appellant te liggen. De grief van appellant dat de overschrijdingen niet voldoende zijn toegelicht, slaagt. Het Uwv heeft erkend dat eerst kort voor zitting een voldoende motivering is gegeven waarom de geduide functies, waarbij een signalering is gegeven, geen belemmering voor appellant opleveren. Nu het bestreden besluit eerst in de fase van het hoger beroep van een als toereikende aan te merken onderbouwing is voorzien, bestaat er aanleiding om de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, doch worden de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand gelaten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. DK